Geschreven door Dyami Millarson
Niet alle sterke/onregelmatige werkwoorden in het Duits worden evenveel gebruikt. Niet ieder sterk/onregelmatig werkwoord is dus even handig om goed te beheersen. Een werkwoord als graben (graven) is bijvoorbeeld niet zo heel handig. Hieronder volgt een lijst van sterke/onregelmatige Duitse werkwoorden die mijns inziens het belangrijkst zijn voor een beginner in de Duitse taal. Ik heb de selectie van werkwoorden voor mijn eigen lijst gebaseerd op een werkwoordenlijst van mein-deutschbuch die overigens wel handig is voor beginners omdat het ook de naamvallen en voorzetetsels bij elk werkwoord vermeldt (tevens heb ik deze lijst gebruikt om mee te vergelijken en aan te vullen). De lijst hieronder kan voorgesteld worden als een overlevingsbasispakket. De werkwoorden waarmee ik haar samengestd heb kun je veel mee als je ze creatief inzet.
- Beginnen (beginnen) – begann – begonnen
- Bieten (bieden) – bot – geboten
- Binden (binden) – band – gebunden
- Bleiben (blijven) – blieb – geblieben
- Brechen (breken) – brach – gebrochen
- Bringen (brengen) – brachte – gebracht
- Denken (denken) – dachte – gedacht
- Dürfen (mogen) – durfte – gedurft
- Essen (eten) – aß – gegessen
- Fahren (varen) – fuhr – gefahren
- Fallen (vallen) – fiel – gefallen
- Finden (vinden) – fand – gefunden
- Geben (geven) – gab – gegeben
- Gehen (gaan) – ging – gegangen
- Gelten (gelden) – galt – gegolten
- Geschehen (geschieden) – geschah – geschehen
- Gewinnen (winnen) – gewann – gewonnen
- Gleichen (gelijken, lijken op) – glich – geglichen
- Greifen (grijpen) – griff – gegriffen
- Haben (hebben) – hatte – gebabt
- Halten (houden) – hielt – gehalten
- Heißen (heten) – hieß – geheißen
- Helfen (helpen) – half – geholfen
- Kennen (kennen) – kannte – gekannt
- Kommen (komen) – kam – gekommen
- Können (kunnen) – konnte – gekonnt
- Laufen (lopen) – lief – gelaufen
- Lassen (laten) – ließ – gelassen
- Lesen (lezen) – las – gelesen
- Liegen (liggen) – lag – gelegen
- Mögen (houden van, graag) – mochte – gemocht
- Müssen (moeten) – musste – gemusst
- Nehmen (nemen) – nahm – genommen
- Nennen (noemen) – nannte – genannt
- Raten (raden) – riet – geraten
- Rennen (rennen) – rannte – gerannt
- Rufen (roepen) – rief – gerufen
- Schaffen (scheppen) – schuf – geschaffen
- Scheinen (schijnen) – schien – geschienen
- Schlafen (slapen) – schlief – geschlafen
- Schlagen (slaan) – schlug – geschlagen
- Schließen (sluiten) – schloss – geschlossen
- Schreiben (schrijven) – schrieb – geschrieben
- Sehen (zien) – sah – gesehen
- Sein (zijn, wezen) – war – gewesen
- Senden (zenden) – sandte – gesunden
- Sitzen (zitten) – saß – gesessen
- Sprechen (spreken) – sprach – gesprochen
- Stehen (staan) – stand – gestanden
- Sterben (sterven) – starb – gestorben
- Tragen (dragen) – trug – getragen
- Trinken (drinken) – trank – getronken
- Tun (doen) – tat – getan
- Vergessen (vergeten) – vergaß – vergessen
- Verlieren (verliezen) – verlor – verloren
- Weisen (wijzen, laten zien) – wies – gewiesen
- Werden (worden, zullen) – wurde – geworden
- Wissen (weten) – wusste – gewusst